Scheidbare werkwoorden
Uitleg
We hebben veel scheidbare werkwoorden in de Nederlandse taal. Er zijn drie woorden voor scheidbare werkwoorden:
- scheidbare werkwoorden
- separabele verba
- splitsbare werkwoorden
Een scheidbaar werkwoord is een werkwoord dat ‘gescheiden’ wordt als je het vervoegt.
Voorbeelden:
- afwassen - Ik was de borden af.
- samenwonen - Ik woon met mijn man samen.
- ophangen - Ik hang het schilderij op.
Hoe weet je of het werkwoord een scheidbaar werkwoord is?
Je kunt het meestal zien een een werkwoord als het scheidbaar is. Als een werkwoord begint met een stukje lijkt op een voorzetsel (op, af, in), dan is het werkwoord vaak een scheidbaar werkwoord. Let op: dit is niet altijd zo!
Soms bestaat een scheidbaar werkwoord uit twee duidelijk delen: samenwonen of pianospelen, dan is het nog duidelijker dat het werkwoord een scheidbaar werkwoord is.
Let op! Soms lijkt een werkwoord scheidbaar, maar dat is het niet. Kijk maar naar de volgende werkwoorden:
- overnachten – Ik overnacht in Eindhoven. (niet scheidbaar)
- ontbijten - Ik ontbijt graag. (niet scheidbaar)
Hoe kan ik de scheidbare werkwoorden leren? Leertip!
Als je woorden gaat leren, maak dan steeds een klein zinnetje in je hoofd, dan onthoud je het beter. De beste tip voor het leren van scheidbare werkwoorden is: veel luisteren en lezen en vooral heel veel praten.
Wil je oefenen met zinnen schrijven? Dat kan hier. Oefende scheidbare werkwoorden in zinnen.
De woordvolgorde bij scheidbare werkwoorden-> Wat zet ik waar?
Als je een scheidbaar werkwoord in de zin gaat gebruiken, dan zet je het losse stukje achteraan. Dat stukje noemen we partikel. Als de zin wat langer wordt of als er veel voorzetsels in een zin staan, dan zetten we het partikel soms niet achteraan. Dit leer je vanzelf als je veel leest, spreekt en luistert!
Dus de hoofdregel is: zet het partikel achteraan in de zin.
Het voltooid deelwoord van een scheidbaar werkwoord
De uitleg over voltooid deelwoorden kun je hier lezen. Ik geef hieronder voorbeelden van voltooid deelwoorden van scheidbare werkwoorden. Zie je de plaats van het losse stukje (het partikel)? Het staat helemaal vooraan en ‘ge’ staat in het midden.
- opstaan - ik sta nu op. - Ik ben al opgestaan.
- afzeggen. - Ik zeg de afspraak af. - Ik heb de afspraak afgezegd.
- invullen - Ik heb dat formulier ingevuld.
- afruimen – Ik heb de tafel afgeruimd.